Op de vlucht

De drie vrouwen lopen langzaam in stilte verder. Aan de rand van het dorp Holzhausen wijst Maria, de jongste dochter, naar een molen met daarnaast een bakker. Ze hebben vandaag nog niets gegeten. Ze kijken elkaar aan en weten dat er duiten genoeg zijn om een brood te kunnen betalen, zelfs voor boter en kaas. Leonora geeft haar moeder een por. Haar groengrijze ogen vlammen op, haar blonde haren gooit ze uitdagend opzij, haar vuil geworden grijsblauwe jurk trekt ze strak. 

‘Toe mam, Laten we vandaag zelf ons brood kopen. We lopen de herberg voorbij, vandaag zijn wij degenen die ons eten kopen en niet die zweterige mannen. We hebben zelfs genoeg voor een wortel, wat spek en reuzel. We kopen het allemaal en eten het bij de beek, iets terug.‘ 

‘Maar kinderen,‘ reageert Marianne, ‘we moeten zuinig zijn.’

‘Vandaag dan een keertje niet, en wat kost dat? Eén stinkende man is voldoende om dit te kunnen betalen.‘

Iets later zitten ze bij de beek waar ze kort daarvoor waren overgestoken. Het is warm, de grauw geworden blouses laten zweetplekken zien, de rokken trekken ze alle drie op. Alleen Marianne draagt een soort wijde linnen legging, ooit gekregen van een rijke vrouw. Leonora en Maria hebben geen onderkleding. Ze bewegen hun heupen en laten elkaar uitdagend hun schaamhaar zien. 

‘Pas nou maar op,‘ reageert Marianne, ‘we zitten vlakbij de weg.‘ 

‘Moet jij zeggen, je borsten vallen bijna uit je blouse.‘